De energielabels deelden apparaten naar hun belangrijkste energie-eigenschappen in in verschillende klassen, van A tot en met G. Hierbij staat klasse A voor de best presterende apparaten en klasse G voor de slechtste. Voor de duidelijkheid zijn de klassen die het verbruik weergeven, voorzien van een kleurcode die van rood, voor klasse G, naar groen voor klasse A loopt. Zo was het voor een consument in een oogopslag duidelijk of een apparaat zuinig met energie omsprong.
Hoewel de labels erg duidelijk waren, hadden de ontwerpers niet goed nagedacht over de toekomst, want deze indeling in klassen schoot al snel tekort. Doordat fabrikanten het verbruik steeds verder wisten te verbeteren, was er na verloop van tijd geen enkel apparaat meer in de G-klasse te vinden en werd het steeds drukker in klasse A. Doordat niet G, maar A de zuinigste klasse was, konden er niet eenvoudig extra klassen worden toegevoegd door die H, I, J enzovoort te noemen.
Door deze onhandige keuze was het nodig om nieuwe klassen te maken door plustekens achter de A toe te voegen. Hierdoor ontstonden de klassen A+, A++ en A+++. Uiteraard was het een kwestie van tijd totdat ook de nieuwe, nog zuinigere klassen niet meer toereikend waren. Simpelweg nog meer plustekens toevoegen zou het label er niet duidelijker op maken. Veel fabrikanten gingen toen maar hun producten aanduiden met percentages ten opzichte van de A+++-klasse.
Zo kun je tegenwoordig wasmachines kopen die veertig procent zuiniger zijn dan nodig is om energielabel A+++ te mogen dragen. Die percentages komen overigens niet op het officiële label voor, omdat dat aan strikte regels moet voldoen. Het oorspronkelijke plan om de labels zo duidelijk mogelijk te maken, was in ieder geval tenietgedaan door het almaar zuiniger worden van huishoudelijke apparaten. Bovendien wekken sommige labels de verkeerde indruk. Een apparaat met een A+-label lijkt immers best zuinig, maar kan zomaar het minst zuinige in z'n klasse zijn.