Al die doelen voor 6G zijn een begin, maar nu moeten de technieken er komen om dat mogelijk te maken. Dat is ook een race: elk bedrijf in de sector wil die technieken uitvinden en patenteren, omdat er vervolgens geen 6G-apparaat kan komen zonder licentiegeld te betalen. Het is de dynamiek die de telecomsector al generaties lang heeft: als de sector een standaard vaststelt, ben je verzekerd van stabiele inkomsten als jouw technieken daarin zitten. Bedrijven als Nokia en Huawei hebben er veel belang bij om dat te bereiken. Bovendien kun je dan zelf ook apparaten gaan uitbrengen en als je kennis in huis hebt over hoe de standaard werkt – omdat je het zelf deels hebt uitgevonden – geeft dat een voorsprong.
De ITU stelt nu de precieze vereisten vast, en dat proces duurt tot 2027. Dan volgt het overleg over de standaard zelf en welke technologieën erin komen. In de tussentijd moet ook al duidelijk zijn welk spectrum er nodig zou zijn, zodat overheden die kunnen veilen of aanbieden – of beslissen dat het niet gaat. Over vijf jaar moet dan 6G voor het eerst in sommige landen uitkomen.
Inmiddels zitten we dus zo ongeveer halverwege tussen 5G en 6G. Het is duidelijk wat wel en niet heeft gewerkt voor 4G en 5G en wat er in 6G dus beter moet, zoals ondersteuning voor bellen via het nieuwe netwerk en het gebruik van al dan niet hogere frequenties.
Omdat het grotendeels gaat om een specbump, is de vraag wat we zelf van 6G gaan merken als dat op onze Samsung Galaxy S31, Apple iPhone 23 Pro of OnePlus 21 zit. Afgaand op het verleden is het antwoord: vermoedelijk niet zoveel.
Dat je er niet veel van merkt, betekent niet dat het een overbodige techniek zal worden. Het aantal apparaten en de honger naar data groeit voorlopig nog. De ontwikkeling stilzetten zorgt voor problemen over enige tijd. Met de capaciteit die er nog is op 5G, is 6G nog lang niet nodig – maar het is er ook nog lang niet.