mr.ir. R.B. Bakels van de Universiteit van Amsterdam gaat in een publicatie in Computerrecht in op de wenselijkheid van octrooien op computerprogramma's en de toereikendheid van de voorgestelde Europese wetgeving op dit gebied. Softwareoctrooien zijn een voortdurende bron van discussie, mede omdat de verruimde patentwet in de Verenigde Staten heeft geleid tot een aantal twijfelachtige patenten op voor de hand liggende ontwikkelingen, waarna de 'uitvinder' in kwestie een langdurig alleenrecht had op de bewuste techniek. Gerelateerd hieraan octrooien op zogenaamde 'business methods', een exclusief recht op een bepaalde soort bedrijfsvoering, die vaak ingekleed worden als softwareoctrooien. Een bekend voorbeeld hiervan is Amazons omstreden "One-Click" octrooi.
Octrooien zijn in het verleden ingevoerd om innovatie te bevorderen. Het idee erachter is dat innovaties die veel tijd en investeringen kosten, alleen gedaan worden als de uitvinder daarna in de gelegenheid gesteld wordt ermee te kunnen verdienen. De verplichte openbaring van geoctrooieerde uitvindingen zou daarnaast betekenen dat anderen op het werk kunnen voortbouwen. In verband met dit laatste wordt het over het algemeen niet noodzakelijk geacht dat er ook daadwerkelijk grote of kostbare inspanningen zijn verricht om tot een uitvinding te komen; het openbaren van een geniale ingeving kan ook zinvol zijn. Steeds terugkerend blijft echter de vraag of de nadelen van het systeem de voordelen wel overtreffen, een kwestie waarop moeilijk een antwoord te geven is gezien het ontbreken van duidelijke onderzoeksgegevens en beproefde theorieën. Tenslotte is het onduidelijk of diezelfde vraag niet wezenlijk anders ligt voor uitvindingen op softwaregebied. Zo zou bijvoorbeeld de open source gemeenschap ernstige hinder kunnen ondervinden van patenten op bepaalde softwaretechnieken.
Desalniettemin heeft de Europese Commissie begin dit jaar een voorstel gedaan voor een richtlijn met betrekking tot het octrooieren van in computers geïmplementeerde uitvindingen. Hoewel dit voorstel een aantal kwesties oplost, zegt het weinig over welke octrooien 'wenselijk' of 'onwenselijk' zijn, een grens die over geheel andere grenzen lijkt te lopen dan die tussen 'technisch' en 'niet-technisch'. Bakels stelt dat de angst voor triviale octrooien deels weggenomen zou kunnen worden door meer aandacht te besteden aan de al bestaande wettelijke eis van 'uitvindershoogte'. Als er algemene bezwaren zijn tegen octrooiering, zoals nu het geval is bij bijvoorbeeld geneeskundige handelingen, zou overgegaan kunnen worden tot categorische uitsluiting van bepaalde soorten octrooien. Daarnaast zou overwogen kunnen worden de huidige regeling tot het geven van dwanglicenties, waarbij de octrooihouder gedwongen wordt een ander bedrijf een licentie op gepatenteerde techniek te geven, te verruimen. Al met al concludeert de auteur dat, zeker gezien het twijfelachtige nut van de octrooiregeling, een dieper onderzoek noodzakelijk is:
Het lijkt er veel op, dat softwareoctrooien niet een gevaarlijke ontaarding of een vanzelfsprekendheid zijn, maar allebei. De vraag is alleen, waar de grens getrokken moet worden. Aanscherpen van het vereiste van een technisch karakter, wat de Europese Commissie wil, lijkt weinig zinvol, niet alleen omdat het begrip “techniek” zo moeilijk te definiëren is, maar vooral omdat het geen relevante scheiding oplevert tussen gewenste en ongewenste octrooien, zoals uit tal van voorbeelden blijkt. Het octrooirecht lijkt toe aan een meer diepgaande bezinning.